- rond
- rond1 [rõ]〈m.〉1 cirkel ⇒ kring2 ring3 schijfje ⇒ plakje4 〈informeel〉cent ⇒ sou, poen5 zwaai 〈van arm, been〉♦voorbeelden:1 〈sport en spel〉 le rond central • de middencirkelfaire des ronds • cirkels trekkenfaire des ronds de fumée • kringetjes blazen 〈met rook〉en rond • in een kring, in de rondte〈figuurlijk〉 tourner en rond • op een dood spoor zitten, in een vicieuze cirkel zitten2 rond de serviette • servetring3 rond de citron • schijfje citroen4 il n'a pas le rond • hij is blut5 〈figuurlijk〉 faire des ronds de jambe • strooplikken¶ 〈informeel〉 en baver des ronds de chapeau • met zijn oren staan te klapperen〈informeel〉 en rester comme deux ronds de flan • ogen als schoteltjes opzettenrond de tranche grasse • bilstuk 〈van rundvlees〉————————rond2 [rõ]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉1 rond ⇒ cirkelvormig2 rond ⇒ dik, bol, mollig3 〈van getallen〉rond ⇒ afgerond4 rond ⇒ gebogen, gewelfd5 rondborstig ⇒ oprecht6 〈informeel〉teut ⇒ toeter, ladderzat♦voorbeelden:¶ avaler tout rond • in één keer doorslikken〈figuurlijk〉 ça ne tourne pas rond • daar klopt iets niettourner rond • goed lopen 〈van motor enz.〉〈informeel〉 ne pas tourner rond • van lotje getikt zijn1. m1) cirkel, kring2) ring3) schijfje4) poen, geld5) zwaai [arm, been]2. adj1) rond2) mollig3) openhartig4) ladderzat
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.